1. *

In de tijd dat mijn ouders zich elke dag op luide toon beklaagden over de veranderingen in de stad woonden we nog in het huis aan de Kostverlorenkade waar mijn opa al woonde toen mannen nog met blote handen hun karren over de keien sleurden en dames in flatteuze jurken langs de gracht flaneerden. Ik luisterde nauwelijks naar hun gesprekken die slechts met moeite doordrongen tot de zolder waar ik de godganselijke dag op bed lag te lezen. Hoe kon ik weten dat deze discussies een belangrijke tijd markeerden? De wereld in mijn boeken stond zoveel dichter bij me dan de wereld om me heen. Bovendien, ik was pas zes.

Het was donderdagmiddag half drie, ik weet het nog precies. Ik was ongeveer halverwege ‘De kleine Johannes’ toen ik iemand de trap op hoorde lopen.

‘Frank!’

Ik sloeg een bladzijde om en las stoïcijns verder. Wat er ook aan de hand was, ik wilde het niet weten. Mijn moeder was nooit thuis op donderdag.

‘Frank!’ Haar stem klonk hijgerig. ‘Hoorde je me niet?’

‘Jawel,’ en ik sloeg demonstratief een bladzijde om. ‘Ik zit te lezen.’

‘Je moet meekomen.’

Ik schrok van haar afhangende schouders, haar rode ogen en het haar dat alle kanten uitstond. Wat was er gebeurd met de krachtige en zorgzame vrouw die me altijd boterhammen op bed kwam brengen wanneer ik te lui was om naar beneden te komen en de meester een grote mond gaf op de schaarse momenten dat ik straf had gekregen? Haar handen maakten een hulpeloos gebaar. ‘Je moet mee naar buiten.’

‘Wat is er buiten?’

‘Mensen wachten op je.’

‘Welke mensen?’

Ze friemelde aan haar zwarte trui en huilde zo stil dat ik het niet mocht merken. ‘Mensen die van alles weten hoe het zit.’

‘In mijn boeken staat precies hoe alles zit.’

‘Je moet met ze mee.’

‘Moet het van jou?’

‘Het moet van hen.’

‘Dus niet van jou?’

‘Ook van mij.’

‘Waarom zei je dat dan niet?’

Mijn lieve moeder, ze zuchtte zoals ik haar nog nooit heb horen zuchten. Ze zuchtte zo diep dat alle lucht in haar longen in een teug ververst werd in de hoop dat deze windvlaag alles zou wegblazen waar ze geen zin in had.

‘Frank, mijn lieve jongen. Je bent nog zo klein en toch heb ik met jou gesprekken die ik met menig volwassene niet kan voeren.’ Ze streelde mijn haar. ‘Ooit zal je het begrijpen. Zeker jij en waarschijnlijk ga jij het zelfs beter begrijpen dan ik op dit moment doe. Er gaan hier dingen veranderen en jouw vader en ik mogen daar niet bij zijn. Omdat wij gezegd hebben dat we het er niet mee eens zijn. Daarom moeten wij weg.’ Ze kuste mijn voorhoofd. ‘En we mogen jou niet meenemen.’

‘Die mensen mogen mij wel meenemen?’

Ze knikt.

‘Waar brengen ze me dan heen?’

‘Naar een plek met allemaal andere kinderen.’ Haar vingers kroelden door mijn krullen. ‘Een internaat aan de rand van de stad.’

Ik had mijn boek dichtgeslagen en mijn schoenen aangetrokken. Zij kon er ook niets aan doen. Er was weinig tijd. Een kort afscheid van de gele gordijnen, van de tekening van een paard die ik als klein kind had gemaakt en de muren die ik samen met mijn vader had geschilderd en waarbij je nog steeds kon zien welk stuk ik had gedaan, meer zat er niet in.

‘Heeft dit te maken met die….’ Ik kon opeens niet meer op zijn naam komen.

‘Robin?’ vulde ze voor mij in.

Ik knikte.

‘Ja.’ Ze liet mijn hoofd los en keek naar de grond. ‘Dit komt allemaal door Robin.’

Ik voelde dat ze me nakeek terwijl ik met een koffertje in mijn rechterhand over de gracht naar een zwarte auto liep. Ik snapte niet waarom ik daar liep, maar het moest.

Vlak voor ik instapte keek ik nog even om. Achter mijn moeder toeterde een auto, maar ze hoorde het niet. Daar stond ze, midden op straat, bevroren, als een pop in een etalage met haar armen langs haar lichaam. Haar rok bewoog door het koele herfstbriesje dat rook naar de naderende winter. Haar rechterhand kantelde vanuit haar heup een klein beetje omhoog. Bijna onzichtbaar. Stiekem zwaaiden haar vingers me uit.

Ik heb nooit meer iets van haar gezien.